U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dak"
Resultaten 21 - 40 van 107
- dak: As de dekker kwam, dan mus ie dak schudden, want het stro kun er zo niet op, al het korte spul mus e (Hollandscheveld)
- dak: De dekker ruup: dak op!, as het legsel op was (Sleen)
- dak: Een schoof dak
- dekzudde: De dekzud wordt umgekeerd op het dak deellegd (Eext)
- del I: Daor zit een delle in het dak (Beilen)
- deurhellen: Het dak helt hielemaole deur (Klazienaveen)
- deurlaoten: Het dak lat deur (Sleen)
- deurzakken: Het dak zakt deur (Een)
- dobbe I: Ik heb een dobbe in het dak (Eext)
- douwen: Help gauw even douwen, het voor heui mot under dak (Borger)
- gat: Der zit een lillijk gat in het dak (Padhuis)
- gerak: *Vrijen onder één dak is een groot gemak, maor een kwaod gerak
- gieseln I: Der weide een pan van dak, het ding gieselde an mij langs (Gasselte)
- glooien: Dat dak glooit (Sleen)
- golden I: Die hef een golden dak op het hoes
- heiden II: Daor lig een mooi heiden dak op dat huus (Klazienaveen)
- hoenderhok: Het dak is van het hoenderhok ofwèeid (Sleen)
- hoes: dak
- inregen: Dat dak is lek, daor kan het wel inregen (Schoonoord)
- juffer: Lange ronde paolen op het dak bunt juffers (Barger Oosterveld)