U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dier"
Resultaten 21 - 35 van 35
- rauw: Het dier is wat row in het haor (Wapserveen)
- ruggestreng: Mens en dier hef een ruggestreng (Schoonebeek)
- schaop I: Een schaop is een goed dier, mar niet veur een bokkewagen
- schuppen II: Mien va zee vroeger: IJ mugt gien dier schuppen (Oosterhesselen)
- siebeljant: Siebeljant is een dier mit slechte bienen (Wapserveen)
- siebeljant: is een wrak dier (Vledder)
- spiekervet II: Dat dier is spiekervet. Die mut nog aordig ankomen, veurdet e eslacht kan worden (Ruinen)
- stuiten: Het dier was niet te stuiten, het gung overal dwars deur hen (Sleen)
- tieken II: Dat dier is mooi etiekend mit zien vier witte voeten en die kol veur de kop (Wapserveen)
- twiefelder: Een twiefelder is hier een dier dat dekt is, mor wat niet zeker is dat e drachtig is (Hijken)
- vergaon II: Hij stinkt as een vergaond dier (Dwingelo)
- verluun: As het varken an de ledder hung, dan mus het dier verluud worden. Dan kreej een borrel (Ruinerwold)
- verwaarlozen: Ze hadden dat peerd hielemaol verwaarloosd, het dier was glad uuthongerd (Nieuw Amsterdam)
- veurwarp: Een 'knaap' kan zowel een groot persoon as een dier of een veurwarp wezen (Nieuw Amsterdam)
- vliegenmaode: Een vlegenmaede zit in een dood dier (Wapserveen)