U zocht voorbeeldzinnen met daarin "gistern"
Resultaten 21 - 40 van 45
- kliekiesdag: Vandaag hew kliekiesdag, almaol resten van gistern
- knecht: Aj mij gistern wunnen hadden, dan ha'k vandaag je knecht west
- kroelen I: Gistern zaag ik mien buurjonge mit zien maagien op het achterweggien in het grös liggen kroelen (Meppel)
- kussensloop: Aukie hef gistern nog kussenslopen wasket (Sleen)
- laat: Net zo laete as gistern um dizze tied
- lief I: Gistern leup ik hum tegen het lief (Meppel)
- lumen I: Snap ie wat van heur: gistern alles èven mooi en vlot en vandage is het weer lumen en kuren (Ruinerwold)
- mad: Ik had gistern het mad buten Meppel
- mao: Wij bint gistern naor de grote maod west en bint achterlangs gaon (Schoonebeek)
- minder: Het weer is minder as gistern
- namelijk: Het is naomelijk zo, ik bin er gistern nog west en zie hebt mij er niks van verteld (Drouwen)
- oetragen: Ik hebbe gistern de schure op ehemmeld en de balken he'k goed uut eraagd (Hoogeveen)
- ofhandeln II: Gistern hew of ehaandeld; morgen gaot ze veurgood naor Canada (Diever)
- ootien I: We hebt gistern slaacht en non bint de kinder met een hutspottie hen ootie (Gasselte)
- oplevern: Die woning die is gistern opleverd (Klazienaveen)
- pèens: Ik heb gistern ongewoon
- pop: Zij hef gistern een poppe kregen (Hoogeveen)
- raak: Hie kan niet van de drank ofkommen; gistern was het weer raak
- regeln I: Hij hef gistern het verkeer eregeld (Hollandscheveld)
- schrom: Ik worre zoe schrom as wat; gistern waa'k ook al wat schrommerig (Ruinen)