U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hak"
Resultaten 21 - 32 van 32
- schinkhak: hak
- schorf: Ie hebt een hiele schorve plekke an die hak van oen schoe (Geesbrug)
- schrepel: Een schrepel is een hak, een onkruudwieder (Zeyen)
- slorhak: hak is ien, die met de schoenen over de straot sleept (Emmen)
- stuitkoel: De stuitkoel muken wij eerder met de hak van de klomp (Sleen)
- tak: Hai is van de hak op de tak
- tie I: Hak op teen nemen
- trekken: Zij trökken an de hak
- umhakken: hak
- veenhouw: De hak of veenhouw gebruukten ze eerder veur boekweitverbouw (Rolde)
- zèende: An een zèende zit een boom, een dol, een oord, een hak, een hekel, een ring, een kiel, een rugge, e (Sleen)
- zool: An de plooug zit de hak, de zool en de pan en de plooug steunt op de zool (Eext)