U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haver"
Resultaten 21 - 40 van 54
- haver: Die wordt met lange haver voerd
- haver: Ik wil niet tegen mien iegen haver holden
- haver: Ik ken hum van haver tot gört (Zweelo)
- haver: Hij dee het van haver tot gört uut de doeken
- haver: Dat lig tussen haver en gort
- haver: Peerden dei de haver verdeint, kriegt ze nich (Barger Compascuum)
- haverkist: De haverkist is de kist veur de peerdekrubbe met haver erin veur peerdevoor (Emmen)
- hol II: Wij kunt er wal wat haver bij inzèeien, want die rogge stiet veul te hol (Borger)
- huttenprut: Rogge, waor haver en roet deur zat: dat is mooie huttenprut (Padhuis)
- huve: IJ moet 't pèerd even een huufien vol haver geven (Sleen)
- indreugen: De haver is bar slof, die zal wal aordig indreugen
- klaampen: De haver worde licht edorst, dat der wat zaod in bleef. Het stro worde dan ehakseld en der worde wat (Hoogeveen)
- klampziel: De haver was dat jaor wat kört. Daorum maakten ze een klampziel as kontziel (Zwinderen)
- kniet: Kniet hulp goed veur het verbranden van onkroed in de haver (Barger Compascuum)
- knik: De haver lig met 'n knik
- kop: Dat pèerd möt 2 of 3 kop haver hebben (Sleen)
- kruuskras: De koenen bint kruuskras deur de haver kommen (Sleen)
- lang II: Die wordt met lange haver voerd
- lokken I: Aj een peerd uut het laand halen wolden, dan lokten ze het mit een schöp haver (Ruinerwold)
- meitied: Van meitied is de haver oes verhageld (Ruinerwold)