U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hoed"
Resultaten 21 - 40 van 208
- eulifant: , ... een hoed (Wapse)
- fetsoen: Die hoed is helemaole uut zien fesoen (Broekhuizen)
- fladderig: Ik haar in de regen lopen, de jurk hung mijn fladderig om de hoed (Norg)
- franterig: Franterig in de hoed
- fris II: Ik bin niks fris in de hoed
- gallig: Gallig in de hoed worden
- gammel: Ik bin zo gammel in de hoed (Elim)
- geelhaor: Vrogger weur de hoed van de vlegelstok van geelhaor maakt (Nieuw Dordrecht)
- gekras: Hol op met dat gekras over het bord, der geit mij ja een rilling over de hoed (Vries)
- geuring: Met het opstekken muj wal een hoed op hebben, want het is allemaol geuring (Padhuis)
- glèende: Dou e vernam dat e bedonderd wör, wör e toch zo glen in de hoed (Eexterveen)
- glèende: Die kou is toch nog goud glen in de hoed, mor hai vret haost niks (Eexterveen)
- gleuf: Der zit een gleuve in een hoed (Elim)
- gorre: Hij mut neug ies mit een ieken gurre um de hoed hebben, det zul hum wal mak maken (Ruinerwold)
- grammietig: Ik wör toch wel zo grammieterig in de hoed (Eexterveen)
- griezel: De griezels gungen mie over de hoed (Barger Oosterveld)
- gril: De grillen, die gaot mie over de hoed (Klazienaveen)
- grilderig: Aj roos op de hoed hebt, bi'j grilderig (Oosterhesselen)
- grillen: Het grilt mij over de hoed
- grommeln: Het grommelde hom in de hoed