U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hond"
Resultaten 21 - 40 van 478
- apport: Ik haar een eend schoten en dei vuil in de wiek. Ik zeg tegen de hond 'apport Bello', en hij huil ho (Peize)
- apporten: Die hond wil best apporten (Sleen)
- apporten: Ons hond wil wel staon veur het wild, mor niet apporteren (Peize)
- apporten: Een hond op apporteren zetten (Padhuis)
- asbakkenras: Dat is een hond van niks, askebakkenras (Barger Oosterveld)
- awar: Jan reup tegen de hond awar, toen hij de appeldief te pakken har (Dwingelo)
- bang: , ... as een hond(tie) (Klazienaveen)
- baos I: Dei hond is zien baos kwiet (Emmer Compascuum)
- bedeln: Ie magt die hond niks geven, want dan leer ie hum bedeln (Zuidwolde)
- beet I: Een beet van een hond kan gemien zèer doen (Westerbork)
- beethebben: De hond har hum beet (Weiteveen)
- behagen I: Dat plaogen van die hond, daor hef hij nou altied behagen in (Zuidwolde)
- bejagen: Een hond bejagen (Hoogeveen)
- bejagen: Een bejaagde hond (Sleen)
- bekend: Hij is zo bekend as de bonte hond (Balloo)
- belopen: Die hond kan een haze belopen (Hoogeveen)
- beraomen II: De hond kun de haos nog net beraomen (Peize)
- beruken: De hond wol mie eerst is beroeken (Emmer Erfscheidenveen)
- beseibeln: Pas op, de hond besjeifelt oe
- besnuffeln: Dei hond besnuffelde mie heilemaol (Barger Oosterveld)