U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kanten"
Resultaten 21 - 40 van 48
- krippen: Nee, Willem, bij effen zwart goed en 'n slichte mus kaans gien kanten ooriezershoedtien op hebben, d (Sleen)
- kwakken I: Hij mös het spul ophemmeln, man hij kwakde het alle kanten op
- loek III: Tegenwoordig wordt ze aordig loek: zie zèeit tarwe um bieten toe, dan hoeft ze gien kanten roon (Sleen)
- mes I: Het mes snidt van twie kanten (Oosterhesselen)
- mus I: de kanten mus
- noodnaober: De baaide kanten is de eerste buurman de noodnaober (Barger Compascuum)
- nulliesholtien: Op één kant stun nullies en der tegenover: alles, de aandere kanten waren leggerie en kriegerie (Rolde)
- oet I: Hij kan aal kanten oet
- ofnimmen: Kanten ofnemen
- opballen: ...en er overhen een kanten muts met achter opgebalde plooien (Anderen)
- oploegen: IJ moet de kanten wal oploegen (Sleen)
- opmaken: De sloten hew schoon, mar de kanten moew nog opmaken (Oosterhesselen)
- opzetten: IJ moet de kanten goed opzetten (Sleen)
- over II: Hai is over aal kanten eerlijk
- overhakken: Vandaag gaow de wallen even overhakken, die kanten bint te leeg (Padhuis)
- plenzen: Het water plenst van alle kanten over de emmer (Coevorden)
- plooimus: Kanten mussen over het ooriezer bint plooimussen (Sleen)
- poken: IJ moet niet aal in het vuur zitten te poken, ...peukeln. Het stuf ale kanten op (Sleen)
- pot: De pot was het figuur op de raand van de kanten mus, de potmus (Sleen)
- ris II: Het heui is zo ris, het gledt alle kanten op