U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kast"
Resultaten 21 - 40 van 54
- lös I: Wij hebt op zolder nog een lösse kast
- medallie: Hij hef al een kast vol medallies (Fluitenberg)
- oel: Pas op, daj die oelegies niet in de kast kriegen (Drouwen)
- oethemmeln: Die kast he'k dizze week ies goed oethemmeld (Nieuw Dordrecht)
- oetieken: De planken moet eerst goed oetieken, veurdat ze gebroekt kunt worden veur een kast (Padhuis)
- oetkeren: Hij hef hum even goed de kast oetkeerd
- oetrumen: Ik zal die kast vast oetrumen (Oosterhesselen)
- onding: Die kast kan'k niet oet stee kriegen. Het is ja een onding (Oosterhesselen)
- opstoppen: Zij hebt een oel opstopt, die stiet op de kast
- plank: in de kast hebben
- plaotsen: Wij kunt die kast niet plaotsen
- prilk: Die kast, dat is ok een prilk in hoes
- pronkkast: Een glazen kast is een pronkkast (Sleen)
- prullaria: De hiele kast stun vol met prullaria (Sleen)
- ree III: Dat linnen lig almaol nog rei in de kast (Stieltjeskanaal)
- rien I: Hie hef zien eigen goed red, hie hef de kast vol met iegengered goed (Sleen)
- schap: Een schap is een plank in de kast en in de winkel waren ok schappen (Hijken)
- schuld: Het is verduld de bult zien eigen schuld/Dat hij de kast mut dragen/ Gaot dan naor Jan Haverman/En l (Hollandscheveld)
- sieraod: Die kast is een sieraod veur de kamer (Hooghalen)
- smulsterig: Kleeraozie wat vochtig in de kast hangt, rök smulsterig (Schoonebeek)