U zocht voorbeeldzinnen met daarin "keel"
Resultaten 21 - 27 van 27
- örgel: Oes Jantien kun zo mooi zingen, het was of ze een örgel in de keel had (Roswinkel)
- schor II: Ze hef zuch de keel schor schreeuwd (Rolde)
- schrappen: Hie schrapt zuk de keel (Sleen)
- sloekdarm: Ik heb last van de sloekdarm, de keel dut mij zeer (Fluitenberg)
- smèren: Laow de keel mar ies smeren
- steek: Dit stuk van de keel met de steek er in wuur 's aovends nao het slachten eten. Vaak was der femilie (Sleen)
- zacht: Ie moet mee drinken, aj verkolden bint; de keel wordt er zaachte van (Dwingelo)