U zocht voorbeeldzinnen met daarin "klappen"
Resultaten 21 - 40 van 44
- klappen I: Die kent het klappen van de zweep
- klappen I: Ik moet nog even een paar bossen klappen, want ik moet nog wat voerstro hebben (Klazienaveen)
- klappen I: klappen (Een)
- klappen II: IJ meugt niet oet de schoel klappen
- krossen: Hie is der tuschenoet krost, hie was bang dat e klappen kreeg
- laoge I: Hij hef een laoge klappen had (Oosterhesselen)
- Maarten: , ...Of ik de klappen krieg van Maarten of van Steven (Barger Compascuum)
- mond: De mond kan maken dat de neers klappen krig (Barger Compascuum)
- oetlokken: Dat e klappen kreeg, dat hef e zölf oetlokt (Weerdinge)
- ofgejakkerd: Hij kreeg ofgejakkerd klappen (Dwingelo)
- pak I: Hij kreeg een dik pak klappen (Sleen)
- schelden: en klappen krieg ik niet meer (Klazienaveen)
- schelden: klappen veule meer (Hoogeveen)
- schelden: klappen betert wel weer (Roderwolde)
- smèren: Hie is hum op tied smeerd, aans har e klappen kregen (Sleen)
- snieder: Aal dingen met maot, zee de snieder en gaf het wief klappen met de elstok (Anderen)
- spoormandtien: Een spoormaandtie was een zwart maandtie mit twei klappen (Zuidwolde)
- vangen: klappen
- verdienen: Hie hef klappen verdiend (Sleen)
- veurgoed: Hij hef veurgoed klappen had (Hoogeveen)