U zocht voorbeeldzinnen met daarin "koren"
Resultaten 21 - 40 van 137
- gat: Aj koren oplaodt, dan moeten de gatten van de garven boeten an het voor (Anderen)
- grof: Dat koren is grof malen (Geesbrug)
- haksel: Het peerd kreeg aal daog haksel in de krub met heeil koren; dan wordt dat koren beter kepotbeten en (Eext)
- haor I: Het koren stiet der op as haor op een kont, ...op een hond
- hoes: Wie hebt het koren bie hoes
- jachtbaand: De jachtbaanden zatten wel is in de weeg, aj het koren ofsteken muzzen (Roderwolde)
- jager: Hier hadden ze veur het gres een korte en veur koren en lange jager (Barger Compascuum)
- kaf: Mit de kafmeule kuj het kaf van het koren scheiden (Ruinerwold)
- kaf: Het kaf van het koren is der of
- kaf: IJ moet het koren van het kaf scheiden (Weerdinge)
- kaf: Der zit altied wel wat kaf onder het koren
- kaf: Aj koren hebt, dan hej ook kaf (Ruinerwold)
- kaf: Het kaf is het beste van het koren
- kafmeul: Wij moeten dat koren nog even over de kafmeule hen hebben (Klazienaveen)
- kiem: Het koren lig in de kiem (Klazienaveen)
- kin II: Vanuut het kin worde vrogger het heu of het koren mit de lange heuvorke op estèuken naor het grote (Hoogeveen)
- knettern: Het koren is doodriep, het knettert het oet (Sleen)
- knikkerig: Deur het koren te lang staon te laoten, kriej mal knikkerig stro (Borger)
- koor: Wat waren er een koren op het zangersfeest (Exlo)
- koren: Wij hebt twie bunder erpel en drei bunder koren (Emmen)