U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lillijk"
Resultaten 21 - 40 van 104
- gangs: Zie bint er lillijk gangs ewest (Broekhuizen)
- gat: Der zit een lillijk gat in het dak (Padhuis)
- gat: Ik bin daor lillijk op het gat vallen (Gasselte)
- gat: Beter een mooie stoppe as een lillijk gat (Wapse)
- haten: Ik haot dat mens; die döt aaid zo lillijk (Gasselte)
- hekeln: Het haor zat lillijk ien de knuppe, zij zat der maar mit de kaome ien te hèkeln
- hemmeln: Ie magt oe wel hemmeln, nou aj det zoe lillijk edaone hebt (Broekhuizen)
- heufd: Zij hebt hum lillijk veur het heufd estoten (Hoogeveen)
- instinken: (...) en toen stunke wij er lillijk in (Ruinen)
- katterig: Aj naor een feesien ewest hebt en wat veule draank gebruukt hebt, dan kuj de aandere mörgen lillijk (Koekange)
- klos: lillijk de klos worden (Anderen)
- kneveln: Ze hebt hum lillijk had te kneveln (Sleen)
- knup: De boel löp mij lillijk ien de knuppe, nou de knecht ziek is
- kommen: Hie wol dat nog even pakken en doe is en lillijk te vallen kommen
- kop: Die hef zien kop lillijk stöt
- kriegen: Hie krig het er lillijk over
- kwabbeln: Hij is lillijk dik, het kwabt allemaole (Erica)
- lik I: Hij hef hum lillijk lik op elegd
- lillijk: Wat is die kerel lillijk van slag
- lillijk: Het stiet hum lillijk dat e vluukt