U zocht voorbeeldzinnen met daarin "maal"
Resultaten 21 - 40 van 62
- lekkerij I: 't Behang is maal worden, wai hebben lekkeraai had (Roderwolde)
- luizen: Zie hebt hum der maal inloesd (Anderen)
- maal: Aj lekkere koffie hebben wilt moej der goed maal in doen, anderhalf lootien (Oosterhesselen)
- maank I: Hij houwt er in om as maal Jan maank de hounder (Roderwolde)
- malen: Daor maal ik niks umme, laot ze mar kletsen (Hollandscheveld)
- meel: De kiender nooit slaon, want dan geet het net as mit een zak maal. Aj daor opslaot, slao ie het best (Fluitenberg)
- meel: Dat is best heui, daor zit maal bij in
- merakel I: Hij har een maal meraokel met zien auto
- miet III: Det maal kuj wel wegdoen, daor zit de miete ien. Wij nuumt het ook lenge of linge (Hoogeveen)
- mörmel: Wat is dat een maal mormel
- móssen: Mos toch niet zo met dat maal (Padhuis)
- mulzicht: Mulzichten dat bint zichten um het maal te zichten, van peerdehaor (Pesse)
- over I: Hij kreeg der maal over
- pèerd: Hij stelt zuk an as een maal peerd (Emmer Erfscheidenveen)
- petret: Wat veur maal petret is dat
- pias: Dei pias ken neit anders dan maal doun (Emmer Erfscheidenveen)
- plaogen: De naowinter kan je nog maal plaogen (Een)
- poot I: Hai het hom maal bie de poot had
- prik: ....braoden prikken met maal wilmtieszaod
- raspen: In de oorlog raspte men jeppels um er maal van te maken en er dan maalbrij van te koken (Ruinen)