U zocht voorbeeldzinnen met daarin "merakel"
Resultaten 21 - 39 van 39
- merakel I: Hij is van de hilde ofvallen en hij hef een hiele merakel maakt (Erica)
- merakel I: veur merakel vallen, liggen
- merakel I: Die kan wel veur merakel vallen van een dooie pier (Havelte)
- merakel I: Hij hef hum veur merakel slagen (Klazienaveen)
- merakel II: Het tocht daor altied merakel (Ruinen)
- merakel II: Wat kan dat pèerdtien lopen, merakel! (Sleen)
- moes I: Daor bint ook nog eerpels, die moesies heet; dat is een vrogge eerpel en de smaak is merakel (Havelte)
- moetje: Het was een muttie, maor ze akkedeert merakel goed (Hoogeveen)
- oftieken II: Dat peerd is merakel mooi of etiekend (Hoogeveen)
- optugen: Moej ies kieken hoe det merakel heur weer op etuugd hef (Ruinerwold)
- reden II: Hij kan merakel van de reden
- scheuvellopen: Het is een merakel, zo as hie kan scheuvellopen (Broekhuizen)
- sintig: Dat de koffie (...) zo merakel smuuk, zo sintig
- spekkaogies: Stip in het gat met wat spekkaogies is merakel lekker (Hijken)
- tabben: Hij vuulde hum merakel op de tabben
- toegeeflijk: Zij is merakel toegeeflijk; hij is een bok (Ruinerwold)
- tol II: Van een tamme ekkel mit een lucefersstokkie der deur kuj merakel mooi een tjollegie maken (Hoogeveen)
- treen: Die hane wil merakel treden (Coevorden)
- waaks: Een gente is merakel waaks (Zuidwolde)