U zocht voorbeeldzinnen met daarin "oog"
Resultaten 21 - 40 van 41
- oog: Ik doe het op het oog
- oog: Hij is deur het oog van de naolde kreupen (Coevorden)
- oog: Dat is wal zo'n wies wiefie, die kan wal deur het oog van de naald pissen
- oog: Het oog is de holte in het hengsel, dat op de neus drèeit (Sleen)
- oog: *Het oog van de boer mak het peerd vet (Fluitenberg)
- oog: Veur een glazen oog in het gat meuj naor Meppel (Hoogeveen)
- oog: Wat het oog neit zöt, deert het hart neit (Peize)
- oog: Het oog zöt aaid van zuk of
- oogdoek: Een oogdoek veur een zeer oog (Schoonlo)
- scheel I: Hij keek mij met een scheel oog an, doou Jaan die opmaarking meuik (Eext)
- scheet: Die hef een scheet op het oog (Anloo)
- schelen: Wat scheelt je an dat oog? (Gasselte)
- snekken: Dat snekte deur mekaor, dat onze Leive Heer, dei het er vast gein oog bie dichtdaon
- splitsen: Ik zal je wel even leren, hoou of ij een nei oog an die strengen splitsen moet (Eext)
- strever: Die strever hef gien oog veur een aander (Eext)
- suker: Wij hadden een koe met houw op het oog. Wij hebt er witte sukker op daon; dat huulp geweldig (Borger)
- vlei: Witte kristalsukker op het oog leggen tot de vlei van het oog ofgung
- vlies: Een vlies veur het oog, vliem op het waoter, vlei op de melk en vluus op een schaop (Grolloo)
- voeligheid: Ik heb wat voeligheid in het oog (Sleen)
- warken II: oog