U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pissen"
Resultaten 21 - 40 van 42
- pissen: Eine dei gekheid hebben kan, keun je wal in de buutse pissen (Barger Oosterveld)
- pissen: Wat een sufferd! Die kuj wal in de buus pissen (Buinen)
- pissen: Pissen gaait veur daansen
- pissen: Laot oe niet in de pette pissen (Diever)
- pissen: in de kouse pissen (Elim)
- pissen: in de klomp pissen
- pissen: Hij was pissen
- pissen: Hij hef hum niet allend mit pissen versleten
- pissen: Ze pissen met 'n baaiden in ein pottie
- pissen: Een pèerd over het pissen jagen
- pissen: Der mag ook niks meer, ook achter de karke pissen niet (Meppel)
- pissen: IJ kunt er beter van pissen as van een körstien brood
- pissen: Een nakende kerel kuj niet in de buse pissen
- plassen I: Eerder zeden ze van pissen, mor non van plassen (Sleen)
- spieker I: Van een bakkie troost kuj beter pissen as van een pak spiekers (Smilde)
- stikziend: Hij is zo stikziend, ie kunt hum in de buse pissen en hij zut niks, maar vernemp het wel (Klazienaveen)
- stoppel: *Het is ongeliek verdield: een grösmeier mag wel op de stoppel pissen, mar een kapper niet (Kerkenveld)
- strullen: Strullen is groffer as pissen (Sleen)
- stuver: Hij kan op een stuvertien daansen en op een dubbeltien pissen
- trippeln: Wat staoj daor te trippeln. Moej pissen? (Ruinerwold)