U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pokkel"
Resultaten 21 - 40 van 43
- pokkel: Het wark komp hum niet an de pokkel
- pokkel: Daor moej de pokkel veurzetten
- pokkel: De pokkel jokt hum zeker
- pokkel: Hij sprung met de blote pokkel in het water (Hijken)
- pokkel: Hie drèeit de pokkel der bij langs
- pokkel: Hij hef de pokkel vol schulden, ...draank (Roswinkel)
- pokkel: Wat is dai kou ja hol in de pokkel (Valthermond)
- pokkel: Je moet mij van de pokkel blieven
- pokkel: Hie hef excellent wat op zien pokkel had
- pokkel: Zij scheldt menaar de pokkel weer vol
- pokkel: Hij hef een verwaarkte pokkel
- pokkel: Hie hef de pokkel niet schoon
- pokkel: Hij is een staarke pokkel
- raggen I: Hij hef hum de pokkel goed vol ragd (Exlo)
- rolsken: Doe kanst mie van de pokkel rolsken
- roppig: Wat hest doe wal, wat bist doe ja roppig in de pokkel (Valthermond)
- schelden: Ik zal hum de pokkel nog wal een keer volschelden (Zweelo)
- seupel: Ik haar de heile dag haard an het wark west, de heile pokkel is mai zo seupel as wat (Roderwolde)
- slobbern: Dat goud is slecht; het slobbert hum um de pokkel (Barger Compascuum)
- verwarken: Hij het een verwaarkte pokkel (Roderwolde)