U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pries"
Resultaten 21 - 40 van 81
- lot I: As het lot oe guunstig is, kriej een pries in de lotterije (Wapserveen)
- marteln: Hai het met hail veul marteln een goeie pries bedongen (Zuidlaren)
- metvallen: De pries is hum metvallen (Odoorn)
- minnig: Dat boompien is mij toch te minnig veur die pries (Odoorn)
- misselijk: Een pries uut de lotterije? Dat is niet misselijk (Meppel)
- naodern II: Der wuurd 5% boven de angeven pries betaald (Schoonebeek)
- naost II: Veur dat ik een bod doe, wil ik wal geern de naoste pries weten (Borger)
- neiplichtig: Hij was arg neiplichtig naor de pries van dat hoes (Beilen)
- nimmen: Dat kunnen ze der wel veur nemen, dat is een redelijke pries (Eelde)
- nöchter: kalf brengt een goeie pries op (Peize)
- oeterst: Het was wal de oeterste pries, die e geven wol (Nieuw Dordrecht)
- oetlotten: Zien nummer is oetlot, hij hef gien pries (Barger Oosterveld)
- oetreiken: de pries uut ereikt (Dwingelo)
- ofknibbeln: Hai mos altied wat van de pries ofknibbeln (Emmer Compascuum)
- ofkriegen: Ie mut zien, daj wat van de pries ofkriegt (Hoogeveen)
- ofpranseln: Ik heb van dei pries wat ofpranseld (Emmer Compascuum)
- ofslaon: De pries is of eslaone (Hoogeveen)
- opcenten: Der kwamen nog opcenten bij op, bijv. 5% van de hoogstgebeuden pries (Emmen)
- opgeven: Hij zal de pries nog opgeven (Roderwolde)
- opjagen: De pries opjaegen bij een verkoop (Padhuis)