U zocht voorbeeldzinnen met daarin "roken"
Resultaten 21 - 36 van 36
- piep: Hij zal nog een zwaore piepe roken (Dwingelo)
- potkachel: *Vrouwlu bennen net potkachels; of ze roken of ze gaon uut (Klazienaveen)
- roken: Jans, woj nog roken? De sigaren staot op taofel (Sleen)
- roken: Ik heb een hekel an roken, mor zie wilt het niet laoten (Exlo)
- roken: De ogen deden mai zeer van het roken (Roderwolde)
- roken: In het rookhok kan het vlais mooi roken (Een)
- roken: Wat bint ze daor an het roken met de eerpelrangen (Coevorden)
- rook II: (...) roken um tussen de pannen te stoppen (Ruinerwold)
- sigaar: Ze zaten door allemaol sigaren te roken, ie kunden der gewoonweg niet wezen (Barger Oosterveld)
- slaotien: Roken döt aol Jopk niet, hie hef aaid een slaotie aachter de koezen (Eexterveen)
- snötlip: Ik was nog mor een snötlip, toen kun ik al roken (Peize)
- spekhok: Vleis roken deden wai in het spekhok, dat een verbinding haar met de schurstie (Norg)
- stoppen: Hie wol stoppen mit roken, mor het is niet lukt (Stieltjeskanaal)
- tabakspot: Wost roken? Dan dou ik die de tebakspot wal even (Barger Oosterveld)
- umgeving: Roken is naodailig veur de omgeven (Tweede Exloërmond)
- zaagmeel: Mit det zagemeel kuj mooi paling roken (De Wijk)