U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rokken"
Resultaten 21 - 36 van 36
- rok I: Hij löp nog in de rokken
- rok I: Jan zit achter de rokken an
- rok I: Die komt te dicht met de rokken an mekaar
- rok I: Is dien bossie rokken ook in huus?
- rokken I: Het rad begunt te rokken, hie möt vanneis bunden worden (Sleen)
- roodstript: Zie drag roodstripte rokken (Emmen)
- rukken: Hij bleef maor an de klinke rokken, maor de deure zat op het haokie (Dwingelo)
- sleeps: IJ moet wat meer rokken um het gat trekken, want ij bint toch zo sleeps (Oosterhesselen)
- slepen: De rokken sleept over de grond (Sleen)
- toer: Bij rokken is het nog slimmer dan bij toeren
- trillie: Trielie, daor hadden ze van die blauwe rokken van (Hollandscheveld)
- umgang: Det wief hef zeker wel zeuven rokken an; 'n umgaank van comme ça
- verlengen: As de moede veraandert, dan muj de rokken verlengen (Ruinerwold)
- viefschaften: Doedertied dreugen de vrouwlu nog viefschaften rokken (Hooghalen)
- witstript: Wat mooie witstripte rokken! (Emmen)
- zeefiotten: zeefiotten rokken en luusterse schorten (Zuidwolde)