U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rook"
Resultaten 21 - 40 van 44
- rook I: Hij woont een heil end oet de rook
- rook I: Hij is aordig uut de rook etrökken
- rook I: Hij was mooi op tied de rook oet, toen ze daor ruzie kregen
- rook I: Ie mut zorgen daj uut de rook blieft
- rook I: Alles is in rook opgaon (Stieltjeskanaal)
- rook I: Hij woont onder de rook van de stad (Roderwolde)
- rook I: Het is hier blauw van de rook (Anderen)
- rook I: Waor rook is is vuur (Dwingelo)
- rook I: Woor de rook tegen de wind ingait, is de man baos (Norg)
- rook II: Rook is hier een gedreide zele van haverstro die um het lösse stro kwam, dat overbleef van het dör (Hijken)
- rookkast: Een rookkast zat an de boetenkaant of binnenkaant van 't schörstien. Rook kwam deur een gat oet 't (Sleen)
- slaon: De rook sluig omdeel (Zeyen)
- smook: Wat is het hiet benauwd in de kamer, almaol rook en smook (Oosterhesselen)
- stookhok: Wat een rook in het stookhok, daor kuj haost niet verkeren (Sleen)
- stumeln: De rook stumelt recht umhoog (Oosterhesselen)
- törfvuur: De rook van het törfvuur, ...die sleug nou almaol umdeel
- trekken: De rook trekt mie op de ogen (Emmer Erfscheidenveen)
- verdrieven: Mit een keersie kuj de rook verdrieven (Elim)
- verkeren: Wat een rook in het stookhok, daor kuj niet verkeren (Sleen)
- vervliegen: Het is in rook vervleugen (Smilde)