U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schup"
Resultaten 21 - 40 van 49
- kont: En noou ophoepeln, aans kriej een schup in de kont (Eext)
- leunen: Jaan mag geern leunen op de schup, mor hie zeg, dat de schup aans wel is umvallen kan (Eext)
- lor II: As het heideveld op schup kwam, waren der aaltied lorries bij (Anloo)
- marke: boer(schup)
- miegen: Ik zal oe een schup onder de kloten gèven, daj petrolie miegt (Broekhuizen)
- moedwil: Hie hef je oet moedwil een schup geven
- onbehulpzem: Die schup kan ik niet met warken, het is zo'n onbehölpzaam ding (Borger)
- ondeugend: *As de koe ondeugend is, krig het peerd een schup
- onverziens: Hie gaf mij onverziens een schup veur de schienen (Sleen)
- potsen: IJ zit er aal op te potsen, ij moet die schup scharp maken (Sleen)
- roestig: De eerpels bint rostig, mor de schup is roestig (Eexterveen)
- ruumhaak: Een ruumhaak is een schup met een umgebeugen blad (Emmen)
- schepersschup: kloetenschup, schaopschup, schup
- schup I: Ik heb daogen an de schup staon
- schup I: Mit een holten schup kuj zo makkelk sneischeppen (Eext)
- schup I: Disse grond is allemaol op de schup west
- schup I: Ik heb een neie schup koft. Is het een AT?
- schup I: De scheper hef een kleine schup
- schup I: Gooi der nog mar een schup zaand bie op
- schup I: Het is hom met de schup in hoes schept