U zocht voorbeeldzinnen met daarin "slag"
Resultaten 21 - 40 van 171
- gnap: Een gnap en schoonder slag van een jongen
- gördel: Hie kreeg een slag under de gördel, hie kroop in 'nkander van pien (Eext)
- gossie: Gossie, wat een slag (Diever)
- hakkenkruk: Een hakkenkruk is eein, die alles wel dooun wil, mor nargens slag van hef (Eext)
- hals: Het was hum een slag um de hals
- hamer I: De hamer in de klok slag op een veer (Sleen)
- iezer: Het peerd slag met de achterpoten tegen de veurste iezers an
- inrien: Die hef der goed slag van um een peerd in te rien (Stieltjeskanaal)
- kater: Hij meent det hij een goeie slag edaone hef, maar de kater komp nog wel (Ruinerwold)
- keuter: De slag veur de keuter
- keuter: De slag bij het döskern veur de keuter is niet zo haard as die veur de boer (Eext)
- knetter II: Van zo'n slag kuj knetter worden (Smilde)
- knip I: slag
- kört II: Duvekaeter, die slag was kört an
- krunen: al is het mor een slag mit de gaffel
- kruus I: Törven in het kruus (op 't slag) leggen
- kwartieskèrel: Kwartieskèrels zint van die porren, die op boeldagen slag op slag heugt
- kwesten: Ie hebt er wal slag van um een aander te kwesten (Zwiggelte)
- lèesttik: As wie 's aovends oet mekaar gungen gaven wie mekaar een slag, en zeden dan van 'lestslag' (Barger Oosterveld)
- liggerlien: Aj een slag zeuven, drie of acht stok wolden hebben, mussen ie de legerliene gebroeken (Nieuw Dordrecht)