U zocht voorbeeldzinnen met daarin "soep"
Resultaten 21 - 40 van 75
- kaal: Waw kregen? Een kael bordtie soep (Diever)
- ketel: Het vet van de ketel, ...van de soep blaozen
- knello: Knello smaakt over de slaod lekker en in de soep en in het vet (Oosterhesselen)
- kooknat: Bij wecken deden ze wal kooknat op het vleis, dat was lekker veur soep (Sleen)
- laf: Soep is aordig laf, daor mot een beetie zolt bij (Anderen)
- lubstok: Wij doet libstok in de soep (Grolloo)
- lussen: Een glaasie bier? Nou, ik lusse der wel soep van (Hoogeveen)
- machtig II: Die soep is machtig pittig (Anderen)
- maggi: Der mot wat maggi in de soep, hij is wat flauw (Barger Oosterveld)
- marg: Soepbolten, waor morg in zat, waren goed veur de soep (Wapserveen)
- niks: ...maor slecht in de soep (Rolde)
- ofschoemen: Ik heb de soep ofschoemd (Sleen)
- ongenugen: Die man en die vrouw èet soep mit ongeneugen en eerpels mit ruzie
- oog: Er drif gien oogien vet op de soep (Pesse)
- opgaon I: De soep is hielmaol opgaon (Geesbrug)
- opkoken: Aj vandage soep over hebben, dan kuj dat morgen weer even opkoken (Klazienaveen)
- oplepeln: Hij lèpelde de soep op of der vergif ien zat (Ruinerwold)
- opwarmen: Die soep moej zölf mar even opwarmen (Padhuis)
- over I: Wij kriegt vaok soep en daor mag ik wal over
- pan: Ik heb guster ain beste panne vol soep kookt (Valthermond)