U zocht voorbeeldzinnen met daarin "spieker"
Resultaten 21 - 40 van 57
- meur: Dat holt is meur, ij kunt er zo met een spieker insteken (Emmen)
- motveger: Het motvegerie hangt met de motblik an de spieker (Norg)
- nak I: Mit de nekke van de biele een spieker in het holt slaon (Dwingelo)
- nak I: Slao de spieker tot de nekke toe der in (Dwingelo)
- noodoplössing: Der möt eigenlijk een spieker in, mor zo'n lappien der tuschen is ook een noodopössing (Sleen)
- oettrekken: We moet die spieker der even oettrekken (Klazienaveen)
- onhandig: Die kerel is wal zo onhandig; hij krig nog gien spieker in de mure (Barger Oosterveld)
- onverstaand: Wat een onverstaand; non slat e een spieker in zo'n mooie taofel in plaots van liemen (Sleen)
- ophalen: De haand ophaelen an een spieker (Dwingelo)
- pèerdetuug: Het pèerdetuug hung op de deel an een spieker (Zweelo)
- plug: Aj een spieker in de muur wil slaon, moej eerst een gat vèurboren en dan der een plugge inslaon (Beilen)
- rieten: De hiele boks reet mij lös achter die spieker (Sleen)
- rikketik: Een scharpe naal of een spieker wuur in de stokvarf of in het kezien steuken, vlak an het glas. Dan
- roestig: Hij har in een roestige spieker etrapt (Hoogeveen)
- schrammen II: Hie hef met een spieker op het glas schramd (Sleen)
- spieker I: Hie hef in een roestige spieker trapt (Balloo)
- spieker I: Het was net een gloeiende spieker
- spieker I: Ik kan nog wel een spieker de kop ofbieten
- spieker I: Hij kan nog gien spieker rechthouwen
- spieker I: spieker vastholden is erg dronken (Hoogeveen)