U zocht voorbeeldzinnen met daarin "spinnen"
Resultaten 21 - 34 van 34
- spinnen: In januari en februari gungen vroeger de wichter oet spinnen (Oosterhesselen)
- spinnen: Daor kuj wal ziede bij spinnen
- spinnen: Met heur is het goud gaoren spinnen
- spinnen: Vrogger gongen de vrouwlu uut spinnen (Dwingelo)
- spinnen: As wichter oet spinnen gungen, kwamen der ok snorders (Norg)
- spinnen: Ze loopt bij de straot te spinnen (Zeyen)
- spinnen: Heur kat zit te spinnen bij de kachel; die hef het naor 't zin (Eext)
- streng I: Vief knip is ein streng en een knip is zestig omslaogen bai het spinnen (Roderwolde)
- uuttiezen: Die wolle mut plokke veur plokke uut etiesd worden, veurdaj ze spinnen kunt (De Wijk)
- vechten: *Een oold wief wint meer met spinnen as een jongkerel met vechten (Schoonebeek)
- verhaken: Met spinnen moej ieder keer de draod verhaken, aans kriej het niet geliek op de klos (Oosterhesselen)
- vlok I: Vlokken wol is afval, het is niet te spinnen (Klazienaveen)
- vluus: Het is een heel gespin um het hele vleuns wolle op te spinnen (Ruinen)
- wief: Wat lats do de lip jao hangen, der kan wal een aold wiefien op zitten te spinnen (Sleen)