U zocht voorbeeldzinnen met daarin "stroom"
Resultaten 21 - 31 van 31
- stroom: Veur de stroom of meeien
- stroom: Tegen de stroom opmaaien
- stroom: Ie meut mit de stroom mitmeeien (Ruinen)
- stroom: De stroom is gister oetvallen (Sleen)
- stroomschouwen: De stroom bijlangs gaon is stroomschouwen (Mantinge)
- verbinden: Die twei draoden meuj mit mekaar verbinden, dan kriej stroom (Barger Oosterveld)
- verbroeken: Wat zult ze daor een stroom verbruken met aal die laampen (Balloo)
- verraoderlijk: Het is verraoderlijk ies, der zit stroom onder (Ruinerwold)
- vloeddiek: Langs de stroom lag een vlooddiek
- voelmaken: De jongens bint an het voelmaken in de stroom (Oosterhesselen)
- voorn: Der zaten hier wel voorns in de stroom (Padhuis)