U zocht voorbeeldzinnen met daarin "toer"
Resultaten 21 - 39 van 39
- naogluien: IJ huuft niks meer in de kachel dooun, die koolties zult nog een heeil toer naogluien (Eext)
- onschuldig: Hie hef een toer onschuldig in de bak zeten
- ontvoeren: Zie hebt daor een toer leen nog een kind ontvoerd (Zweelo)
- opduken: Wij hadden hum zo'n toer niet zien, mar toen kwam e weer opduken (Stieltjeskanaal)
- pluren: Die botties, daor kuj een hiel toer met zitten te pluren (Sleen)
- poos: toer, zet
- raom I: toer
- roffel: toer
- toer: Het is een heeil toer um tegenwoordig geld over te holden (Gasselte)
- toer: Met die trui mus ik ieder toer wel meerdern (Ekehaar)
- toer: toer
- toer: Het maalt hum al een heile toer (Barger Compascuum)
- toer: Ik heb hum al een hiel toer niet zien (Oosterhesselen)
- toer: Hie hef al een heel toer met dat wicht gaon (Anderen)
- toer: Aj op de toer gaot, ziej hier en daor hiel mooie kastelen (Kerkenveld)
- toer: Wij hebt een mooi toer emaakt deur Drenthe (Ruinerwold)
- trekken: De thee stiet al een hiel toer te trekken (Emmen)
- umsukkeln: Daor kan e nog wel ies een toer met omsukkeln (Vries)
- verbeiden: Wij hebt jou al een toer verbeid (Eext)