U zocht voorbeeldzinnen met daarin "verleuren"
Resultaten 21 - 39 van 39
- proot: Hij hef altied verleuren proot, het is het anhèuren niet weerd
- reden II: Die hef altied van die verleuren reden
- schrift: Zoiets moej op schrift zetten, anders giet het verleuren (Klazienaveen)
- tjoeken I: As mit het tjoeken een èven antal knikkers buten het koelegien is, hej het verleuren (Broekhuizen)
- verleuren: Dat is verleuren egaone (Hollandscheveld)
- verleuren: Een verleuren hond zög verleuren wild, dat scheuten is. IJ zegt dan tegen de hond: verleuren, verle (Sleen)
- verleuren: Der is niks an verleuren, as die weggiet (Geesbrug)
- verleuren: Ik lustere niet meer naor zien verleuren praoties (Kerkenveld)
- verleuren: verleuren geven
- verleuren: Hij gef hum nou verleuren
- verliezen: Ik heb met je niks verleuren
- verliezen: Dat is zo'n heiden, daor is niks an verleuren
- verliezen: Alle hoop is verleuren (Exlo)
- verliezen: *Waor niks is, hef de keizer zien recht verleuren (Beilen)
- verliezen: Moed verleuren, al verleuren (Smilde)
- verliezen: verleuren
- veurwarp: Ik bin het erpelschellertien verleuren en dat veurwarp kuj in de keuken niet umhen (Odoorn)
- woorargens: Ik heb mien mes woorargens verleuren (Hooghalen)
- zeuvenster: *As de koekoek zien stem lat heuren/Hef de zeuvensteern zien schiensel verleuren