U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wicht"
Resultaten 21 - 40 van 376
- arbeidersstand: Dat wicht kwam oet de arbeidersstand en hie oet de boerenstand en dat kun volgens hum niet goedgaon (Sleen)
- as II: IJ weet veurtied niet, wat as het wodden zal, een jong of een wicht (Eext)
- barrel: Dat wicht is ain grode barrel (Gieterveen)
- beduveln: Die jong hef dat wicht beduveld (Odoorn)
- beeldschoon: Dat is een beeldschoon wicht (Nieuw Schoonebeek)
- behangen II: Dat wicht hef zuk hielmaol behangen
- bejegen: Hie hef dat wicht mal bejegend
- beleggen: Dat wicht zee: Ik wol die vent niet hebben, al was hij ok mit gold belegd (Barger Compascuum)
- bella: Dat wicht, dat is ok een mooie bella
- belochten: Wij hebt die jong en dat wicht even belocht (Sleen)
- belustern: Wat heb wij die jong en dat wicht vaak belusterd (Coevorden)
- bereursel: Het bereursel veur de joskoeken mösse non klaormaken, wicht (Padhuis)
- beslaon: Het wicht hef 't gat met gold beslagen
- bezörgd: Dat wicht is zo bezörgd veur heur moeke (Valthermond)
- bieten: Dat wicht, daor wolden ze niet op bieten (Sleen)
- bijbrengen: Het wicht was boeten westen, zij hebt hum met water wèer bijbracht (Hijken)
- bijkommen II: Dat mot er nog (neudig) biekommen, dat doe mit dat wicht op vakantie gaist!
- bit I: Dat wicht moet een zwaorder bit an hebben
- blage: Wat een grote blage van een wicht wordt dat (Sleen)
- blikken I: Dat wicht is net een blikken pannegie, zo heeit, zo kaold (Balloo)