U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wild"
Resultaten 21 - 40 van 52
- overriep: Niet zo wild doen mit de roggebossen, aans geurt er de körrels uut; de boel is aoverriepe (Ruinerwold)
- raudie: Vrouger zeden wie van raudie en dat was een wild en roeg mens (Barger Compascuum)
- rauzer(d): Een rauzerd is ien, die wild is en overal deurvlög (Emmen)
- roeg: As kraaien zo wild in de lucht vleigen, is het een teiken dat er roeg weer op komst is (Peize)
- rond I: Hij keek zo wild in het rond (Eexterveen)
- schadelijk: Hij hef last van schaodelijk wild (Zeyen)
- stölp: Wij hebt een wild knien onder de stölpe
- tang: Ze zetten het peerd de tange op de neuze, as ie wild was (Elim)
- underholt: In het underholt zat nogal wat wild (Beilen)
- verleuren: Een verleuren hond zög verleuren wild, dat scheuten is. IJ zegt dan tegen de hond: verleuren, verle (Sleen)
- veurjaor: De kinder bint zo wild, die hebben het veurjaor in de kop (Roswinkel)
- vlochtig: Dat pèerd kik wat vlochtig. Dan is e wat wild, kop in de locht, mor ok schuw. Dat zit in het karakt (Sleen)
- wild I: Der zit de wereld wild hier (Zuidwolde)
- wild I: Doe mar kalm an, de kalmste jagers kriegt het meeste wild (Coevorden)
- wild I: Die hond stiet veur het wild
- wild II: in het wild(e)
- wild II: Dei bloumen gruit, ...grait hier nich in het wild (Barger Oosterveld)
- wild II: Die dieren leeft daor nog in het wild (Odoorn)
- wild III: Wild grös
- wild III: Hij hef een gat in de knie evallen en nou gruit er wild vleis ien (Ruinerwold)