U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zuster"
Resultaten 21 - 40 van 41
- kaold: Een kolde breur, ....zuster
- kap: Kappies zuster
- krimpkeutel: Mien zuster is een echte krimpkeutel, die hef het gauw kold (Rolde)
- kuken: Mien zuster het 18 week fiet aan de vinger had, veurdat kuken der oet kwam (Eexterveen)
- lustern I: Luster de fluster/De kat is mien zuster/De hond is mien breur/Hej het gat nog wal reur (Sleen)
- mannelijk: Mien zuster hef een manlijk kind, hie is nog gien jaor en nou kan e al lopen (Ekehaar)
- nicht: Aukien is een nicht van mij, zien moe was een zuster van mien moe (Sleen)
- opdoen: Toen as mien zuster 17 was, much ze het haor opdoen (Ruinerwold)
- opdraven: Mien zuster kwaamp met een galant opdraeven (Diever)
- Pools: Mien zuster wil een Poolse scheet doen
- scheet: Mien zuster wil een Poolse scheet doen
- schriel: Wat is dat toch een grof mèensk, een heeil aander as heur zuster. Dat is mor zu'n schriel geval (Eext)
- slop I: Die zuster warkt in de sloppen van Bombay (Barger Oosterveld)
- uster: Uster de fluster/ de katte is mien zuster/ de hond is mien breur/ niet varder vertellen heur
- verkroppen: zien zuster
- zeugmoeder: Lammechie was zeugmoouder van het kind van heur zuster (Eext)
- zus I: zuster
- zuster: Mien zuster is een kop kleiner as ikke (De Wijk)
- zuster: De zuster was goed over mij te spreken (Weerdinge)
- zuster: De zuster verpleegt hom (Emmer Erfscheidenveen)