U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zwien"
Resultaten 21 - 40 van 206
- bloen: Hij blödde as een zwien (Hijken)
- bluien: Die zwien bluit weer, die zal wel niet drachtig wezen (Drouwen)
- boer I: Het gait een boer net as een zwien; hij wordt knorrend vet (Valthermond)
- boeten II: Het zwien lop op boeten (Sleen)
- boetenmedel': Dat zwien, dat is wat een boetenmedel (Sleen)
- bout: De bouten van een geslacht zwien (Emmen)
- branden: Dat zwien, dat mot brand worden (Klazienaveen)
- brullen: Wat is dat zwien ruis, hie brult het oet (Sleen)
- bummel: Hie leup met de bummel oet de boks, wat een zwien (Dalen)
- doen I: zwien (Klazienaveen)
- drèei: Dat zwien hef een mooie drèei in het haor (Nieuw Dordrecht)
- dribbel: Dat zwien hef een mooie dribbel in het haor (Nieuw Dordrecht)
- eng: Wat hef dat zwien enge darms (Sleen)
- er I: Het zwien is er bij west (Sleen)
- eshaak: Het zwien wör in de wieme hangen mit ain eshaoke (Valthermond)
- foei: Foi toch, het zwien is dood en het schit nog (Coevorden)
- gaarde: Ik moe nog even een gaarde snien, ik moe met het zwien hen de bèer (Sleen)
- garstenmeel: Aj mooi vleis hebben wilt, dan moej het zwien voren met garstenmeel (Sleen)
- geil: Dat wicht, dat is een geile donder, ...geil zwien (Sleen)
- gewicht: Die zwien hef het gewicht nog niet