U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 381 - 400 van 409
- waogstuk: Het was een hiel waogstuk, mor het is mij toch gelukt (Stieltjeskanaal)
- warmte: Hie kun hiel slecht tegen al die warmte (Emmen)
- waterpokken: Waoterpokkens kunt kinder mekaor hiel gauw anpoten (Ekehaar)
- waterschapslasten: Wij mussen hiel wat waeterschopsslasten betaelen (Dwingelo)
- weerhulp: Hulp um weerhulp en de geldpuut blif hiel
- weerwolf: As het 's zummers hiel hiet was en je zag het trillen an de bosraand, dan zeden ze: daor speult de w (Borger)
- wegciefern: Dat geval moej niet wegciefern, het holdt hiel wat in
- weiden I: Zij weidt hiel wat pinken (Zuidwolde)
- wezen II: Ik was er al een hiel tied met an west
- wiek I: Zij woont een hiel èende de wieke op; arg ienlijk (Hoogeveen)
- wiekhartig: Zij is aordig wiekhartig, lig hiel gauw te lippen (Nieuw Dordrecht)
- wien II: Krodde moej hiel jong wien (Weerdinge)
- witten: Ik zat met het witten hiel under de kalk (Stieltjeskanaal)
- woekerplant: Het liekt hiel mooi, as de startpannegies bluit, mar het is wel een woekerplaante (Broekhuizen)
- worden: Die man is hiel aold worden (Coevorden)
- zammeln: Hie hef al hiel wat bij menare ezammeld (Hoogeveen)
- zandvlakte: Het Mantingerzand is een hiel grote zandvlakte (Mantinge)
- zedig: Dat is een hiel zedig wicht, der komt gien onvermeugen woord oet (Weerdinge)
- zeker: Ik bin daor hiel zeker van (Kerkenveld)
- zeurder(d): Die oolde zeurduze hef hier de hiel middag zetten (Padhuis)