U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hebben"
Uw zoekopdracht leverde meer dan 500 resultaten op, specificeer uw zoekopdracht.
Resultaten 421 - 440 van 500
- hebben: Wij zult ze morgen hebben
- hebben: Zie gaot mörgen een dag oet en dan zul wij de kinder hebben (Eext)
- hebben: Hoou moew dat eigelk hebben? Wij kunt de kinder toch niet allennig in hoes laoten (Eext)
- hebben: Met scheuveln mös do hum wal kunnen hebben (Padhuis)
- hebben: Hie kan dat wief wel hebben, paartie gaot der aans veur op de loop (Eext)
- hebben: Wij wassen nog wel ies an het vechten, maor ik kun hum nooit hebben
- hebben: Ik kan hum wel hebben heur, op de nochtern mage nog wel (Hoogeveen)
- hebben: Het zal der dunkt mij an hebben of die jasse hum past (Diever)
- hebben: Misschien dat ik het red, mor het zal der an hebben (Gasselte)
- hebben: 't Zal der an hebben daw de briefies veur haf elf klaorhebt
- hebben: Hij kan nog niet hebben dat je hum met 'n naald in de ogen prikken
- hebben: Hij kan nog nich veul vet hebben (Barger Compascuum)
- hebben: Spek kan ik niet hebben, want dan speult mij de gal op (Odoorn)
- hebben: Jaan kan wel tien borrels hebben zunder dat e doen wordt (Eext)
- hebben: Bij de warme kachel kuj het nog op 'n besten hebben (Dalen)
- hebben: Wij kriegt net een zeupie, dat wij kunt het hier nog wel even hebben (Eexterveen)
- hebben: Wij hebt het wal drok, mor wij kunt het wal hebben (Sleen)
- hebben: J. kan het op zien neie plaetse best hebben (Diever)
- hebben: Hebben is hebben en kriegen is de keunst (Geesbrug)
- hebberechtig: Hie is zo hebberechtig, het mut altied net gaon, zoas hie het hebben wil