U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kind"
Resultaten 441 - 460 van 466
- wies I: Dat kind hef mij een wieze mond geven
- wiesien: Dat kind is zo'n wiesie, een echt juffertien (Exlo)
- wil: Dat kind hef een wil(legien) (Padhuis)
- wildebras: Wat een wildebras van een kind! (Gieten)
- wisseln: Het kind is al an het wisseln; kiek, hier is een taand (Eext)
- wolk: Het was een wolk van een kind (Borger)
- wörm: As een kind zuk in de neus zat te pulen zeden ze: hie kan wal wörms hebben (Sleen)
- wörm: Tegen een klein kind wordt wel ies zegd: wat bist ja maor een wörmie (Vries)
- wosdom: Der zit gien wosdom in dat kind (Padhuis)
- wulen: Dat kind lig te wuilen op berre (Barger Compascuum)
- wulig: Het kind was wuilig in berre (Valthermond)
- zegen III: Met zo'n kind binj mooi gezegend (Balloo)
- zeugmoeder: Een zeugmoeder is een moeder, die zien eigen kind zeugt en zoveul zog hef, dat zij er nog een kind v (Drouwen)
- zeugmoeder: Lammechie was zeugmoouder van het kind van heur zuster (Eext)
- zeulen: Je moet niet zo met dat kind lopen te zeulen (Valthe)
- zeuvenmaonder: een zeuvenmaonds kind (Odoorn)
- ziekelijk: Dat kind hef aaid al zeeikelijk west (Balloo)
- zinnig: Dat kind kuj best hebben, het is hiel zinnig (Oosterhesselen)
- zit: Veur een kind is een kerkdienst een hiele zit (Odoorn)
- zoegen: Moei dat kind zien zoegen; net of het verhongerd is (Sleen)