U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hond"
Resultaten 461 - 478 van 478
- vruit: Vruit hond, hen 't nust! (Sleen)
- waaks: Oenze hond is goed waaks (Ruinerwold)
- weerscheid: De weerscheid van oeze hond wil slecht heuren (Fluitenberg)
- weerumjagen: Hie wol dei hond nich hebben, hij hef hum weerumjag (Barger Compascuum)
- wegtodden: Die hond todt alles weg (Sleen)
- wies II: Die hond vret gres, die is wies (Sleen)
- wild I: Die hond stiet veur het wild
- wispelstaarten: De hond wispelstaart (Dwingelo)
- worens: Een strunende hond lop altied worens tegenan (Barger Compascuum)
- zeiken: Een hond zeikt nooit tegen pepermuntblad (Erica)
- ziek: Hij is zo zeek as een hond (Hijken)
- ziek: Hij loert er op as een hond op een zeike kou (Barger Compascuum)
- ziek: Hij is neit zeik en neit zond, mor zo leip as een hond (Peize)
- zien II: Zien hond wil niks (Oosterhesselen)
- zievern: Die hond kan toch zo zievern (Peize)
- zo: Aj de hond een stukkie metworst veurholdt, bi'j het zo kwiet (Eexterveen)
- zond: Niet ziek en niet zond, mar zo leip as een hond (Stieltjeskanaal)
- zwart: *Der is gien hond zo zwart, of der zit wal een vlekkie an (Hijken)