U zocht voorbeeldzinnen met daarin "bek"
Resultaten 41 - 60 van 138
- gek I: De ene hef het an de neuze/En de aander an de bek (Hoogeveen)
- gienien: Gieneine dee de bek los, man naotied hadden ze het grootste woord (Barger Oosterveld)
- glad: glad met de bek (Zweelo)
- gres: Het gres gruit de koenen in de bek
- gres: Hij lat zuk het gres uut de bek vreten
- grootbek: Die grootbek hef altied de bek veuran (Meppel)
- guut II: Het is een rare guut, hie hef aaid de bek veuran (Sleen)
- haak: De vis har het haakien nog in de bek zitten
- haarhamer: Die haarhamer deugt niet, de bek is versleten. Ik kan gien haarpad mèer op de zeinde kriegen (Hijken)
- hapschöttel: eein met een grote bek (Balloo)
- haverzeel: Een haoverzeel, dat bunden ze een koe in de bek, as ze an de wind waren (Drouwen)
- heuischuur: Hij hef een bek as een heuischure
- holvern: Steek de eerappels neit zo hait in bek: dan huj ok neit zo holvern
- hort I: Hij gaf 't peerd 'n beste hort in de bek (Roderwolde)
- horten: IJ moet het pèerd niet aal in de bek horten (Sleen)
- houweln: Een koe houwelt met een te dikke eerpel in de bek
- kieuwbot: Dat zwien dat wie slacht hebt, haar een spieker in zien bek; dei zat nog onder zien keiwbotte (Barger Compascuum)
- klem I: Wie hebben vaiarts nog bie het peerd had, dai haar klem in de bek
- klem I: Geiten kriegt ammit ook klemme in de bek (Dwingelo)
- kloef: De hond haar 'n dikke kloef in de bek (Roderwolde)