U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boerderij"
Resultaten 41 - 60 van 60
- nust: Bie dei boerderij was een dik nust land bie (Roswinkel)
- oet I: Ik kan het er niet oet zien dat dat wichtien daor in die boerderij past
- ofkitsen: Ik haar die boerderij wal graag willen kopen, mor hij vreug teveul en daor is het op ofkitst (Hijken)
- opdielen: Ze hebt de boerderij en het hof opdield in twie stukken (Padhuis)
- opgaonde: Een opgaonde is een stuk laand, dat zo bij de boerderij achteroet lop (Anderen)
- opstrekkend: Dizze boerderij is een opstrekkende plaots, aal het laand lig der achter (Eext)
- opzoepen: Hij hef zien heile boerderij opzopen
- renlijk: Bij die boer is het rendelijk um de boerderij (Hooghalen)
- richten I: Gebintwark van een boerderij mussen je richten (Ekehaar)
- sprosse: Dat was nog een aolde boerderij mit sprossen in de roeten (Barger Oosterveld)
- tens II: Die boerderij stiet tens op de straot
- verkopen: Hie hef mazzel had, dat e op tied zien boerderij verkoft hef, non de priezen zakt (Oosterhesselen)
- vermeugen I: Die boerderij is een vermeugen weerd (Zwinderen)
- verpronken: Een pronkerd van een vrouw kan wel een hele boerderij verpronken (Ekehaar)
- verslag: Der zit verslag in de boerderij
- vesite: Als wij thuis op de oprit van de boerderij een ekster zagen, zeiden wij: Wij kriegt vesite (Broekhuizen)
- veuroet: Hie wil veuroet kommen op de boerderij (Zeyen)
- vliering: In een boerderij zit gien vliering (Sleen)
- vuurhaal: In elke boerderij tröf ie doe ok zo'n (...) vuurhaal an
- windsingel: Wij hebt een windsingel um de boerderij (Stieltjeskanaal)