U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ding"
Resultaten 41 - 60 van 161
- heigern: Wij moet dat ding nog is heigern (Sleen)
- hemmel I: Het was man een hemmel ding (Roswinkel)
- henleggen: Leg hen dat ding! (Sleen)
- hevelpaol: Wij moet dat ding umgooien, maor er mot wal even een hevelpaol under (Drouwen)
- hiddel II: Een hiddel ding, dat wicht (Eelde)
- hiel I: De hiele is dat ding dat tuschen de zende en de strop komt (Schoonoord)
- hoekgarve: Vort mit dat ding, dat is gien houkgorve (Barger Oosterveld)
- hol II: Wat gef dat ding een hol geluud (Roswinkel)
- jasses: Jasses, wat een vies ding (Broekhuizen)
- karbonkel: Hij is mit zien karbonkel in de nakke naor de dokter west en dei hef hum dat ding sneden (Barger Compascuum)
- keesstölp: Een keesstölp is een modern woord, zo'n ding hadden wij vrogger niet (Sleen)
- keizer: een ding dat wipte/Tussen de beeinen en onder het gat/Ra, ra wat ding is dat?
- keuning: De keuning van Egypte/Die had een ding dat wipte/Tussen de bienen, under het gat/Rao, rao wat is dat
- kiep I: Vrouger luip de winkelier met de kiep op de rug; het was een heile toer om dat ding weer op de rug t (Peize)
- kiepig: een kiepig ding
- kittig: Dat dienstmaagien is een kittig ding um zo te zien (Meppel)
- klappen I: Laot dat ding niet klappen, dan giet e kepot (Sleen)
- kloppen: Dat ding klinkt hol aj der op kloppen (Nieuw Amsterdam)
- knetter I: Met 'n knetter vuil het ding ondersteboven (Emmer Erfscheidenveen)
- knieftig: Wat is dat een knieftig ding