U zocht voorbeeldzinnen met daarin "fiets"
Resultaten 41 - 60 van 132
- integen: As mien vriendinnegien komp, fiets ik heur altied een endtien integen (Broekhuizen)
- jakkern: Niet aal hen en weer jakkern; zet de fiets maor op deel (Gasselte)
- kamrad: Er moet een naai kamrad an mien fiets (Roderwolde)
- kaorrad: Kas, kas krooierad/O wat een fiets is dat (Erica)
- keuning: Met die fiets is e de keuning te riek (Sleen)
- klabatsen: Hij klabatste van de fiets of (Padhuis)
- klant: zien klanten op de fiets bijlangs (Eext)
- klaor: Is mien fiets al weer klaor? (Drouwen)
- koegel: In een fiets zit ok koegelties (Emmen)
- koopmanspak: Oolde David had het (koopmans)pak veur op de fiets (Padhuis)
- koordnet: Een koordnet om de fiets (Roden)
- krint: Bij het krentebrood van die bakker hej 'n fiets neug um de krenten te vienden (Hoogeveen)
- krom: Hie hef een krom stuur op fiets
- kros: Het muit Jaan um een neie fiets te kopen, daorum blef e mor aal op zien aol kros rieden (Eext)
- lak I: Die fiets zit nog goed in de lak (Oosterhesselen)
- lanteernpot: De lanteernpot was een pot veur pietreulie; an de fiets een pot veur carbid (Stieltjeskanaal)
- lapperij: Aj met de fiets weggaot, moej lapperij bij je hebben (Mantinge)
- lèerfiets: Die aolde fiets is nog een goeie lèerfiets (Sleen)
- licht III: Zien fiets fietst heeil licht, ij huft haost niet te trappen (Eext)
- lu: Bint je volk, ...je aol lu op de fiets? (Gasselte)