U zocht voorbeeldzinnen met daarin "groot"
Resultaten 41 - 60 van 281
- fien: Ik heb het niet groot op die lui, ze bint mij te fien en te femelig (Hoogeveen)
- fladdern: Die jasse is mij veul te groot, het fladdert der umme (De Wijk)
- flikkertiesaovend: Gaoj ok met, want het is flikkertiesaovend: dat is een scharrelaovend veur een groot feest (Stieltjeskanaal)
- flink II: Dat wichtie is flink groot worden in die tied dat ik heur niet zeein heb (Eext)
- floepen I: Die schoenen bint mij veul te groot, ik floepe der zo uut (De Wijk)
- formaat: Die hef een groot formaot klomp (Drouwen)
- gat: Het gat van de kachel is te groot, der möt een ring bij op (Sleen)
- gat: Een groot gat in de haand hebben
- gat: Gien gat zo groot of der past wel wat in
- gedoe: Ze hadden gisteraovend weer een groot gedoe (Padhuis)
- gedoe: Die lu hebt nogal een groot gedoe (Borger)
- gedreven: Luuks is niet groot, maar het is een gedreven mannegie (Beilen)
- gekeuter: Groot is 't niet, mor toch kan e zuk zo redden met zien gekeuter (Eext)
- geliekelijk: Ze bunt ja geliekelijk groot (Erica)
- geluk: Der is gien ongelok zo groot of der is wel een gelokkien bij (Broekhuizen)
- gemiente: De gemiente is zeker te groot worden, de domnee giet niet meer op hoesbezuuk (Borger)
- gerak: *Vrijen onder één dak is een groot gemak, maor een kwaod gerak
- gerief: Het is een groot gerief aj midden in het dorp wonen (Norg)
- getrek: Mien zuster wordt al groot, zie hef al getrek an de rok
- gieren I: Het kind begunde haard te gieren, doou die groot hond zo dichtbij kwam (Eext)