U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 41 - 60 van 409
- bleken I: Oes hond hef hiel naacht liggen te bleken (Balloo)
- boedelverdieling: Hij hef bij de boedelverdieling hiel wat geld achteroverdrukt (Padhuis)
- boeg: Ze hadden nog hiel wat veur de boeg (Hoogeveen)
- boeiend: Het is een hiel boeiend boek, ij kunt het wal van mij lienen (Sleen)
- bos I: Hier stiet nog hiel wat bos um de laanden (Ruinerwold)
- bosserij: Die hef ok een hiel hoop bosserij bij huus (Klazienaveen)
- bouwwark: Zie maakt er nogal een hiel bouwwark van
- broeken I: Zo'n grote hoesholding broekt hiel wat stoet in de week (Padhuis)
- buulworst: Der luup een hiel groepien van die buulworsten bij mekaar (Sleen)
- complot: Der lop 'n hiel complot van die belhamels (Sleen)
- darg: Darg spitten: hiel dikke brokken darg weurden an de kaant op de veenput legd um wat te bedreugen. Da (Geesbrug)
- darpsmèensken: Darpsmèensken zint hiel bezadigd en vertrouwd
- daverend: Hie zag der hiel wat van in de muut, mor achterof was het niet zo daverend (Sleen)
- destieds: Nou ziej zo'n jasse niet meer, maar destieds waren die hiel gewoon (Broekhuizen)
- deupmus: Aj hen deupen gungen har het kind een deupmus op. Die was van hiel mooi kant (Sleen)
- deurklatern: As dat mensk het heurt, dan klatert het mörgen het hiel darp deur (Borger)
- dichtgooien: Zij hebt al een hiel stuk van de Ao dicht egooid (Ruinerwold)
- dienderig: Zij is lillijk te passe west en hef het hiel gezichte dienderig (Hoogeveen)
- doen II: Hij hef hiel wat zoepen daon
- drom: Der stun een hiel drom volk bij mekaar bij de tram (Sleen)