U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hok"
Resultaten 41 - 56 van 56
- poete III: Hij hef een heil hok vol poeten (Nieuw Schoonebeek)
- roezig II: Wij hebt de jonge mot in een roezig hok daon
- schaop I: Der gaot een bult makke schaope in een hok (Padhuis)
- schaopereep: De schaopereep stun middel in het hok op poten (Sleen)
- schoof: In een hok zitten 10 of 12 schoven (Roderwolde)
- staartenbieter: IJ moet die staartenbieters in ene ander hok gooien
- stok I: Van het hok op de stok
- strieken: met de vingers de knikkers uut het hok te haolen in plaots van dat je ze der uut pikten, dat nuimden
- taai I: Taai, taai, roupen wai as de schaopen het hok in mouten (Peize)
- tegenspranen: De kou spraande tegen, doou e het duuster hok in mus (Eext)
- veenput: Hij hef het nich makkelijk had; hij hef heil zien leven in de veenputte staon en een hok vol kinder
- veurhokken: Bij veurhokken gung der ien veuroet en zette ien hok veur op het laand, ien midden op en ien op het (Weerdinge)
- Vlaams: Hij har zo'n dikke Vlaamse reus in het hok (Nieuw Dordrecht)
- wagenschuur: hok
- zetten: De garven an het hok zetten
- zwien: Dei mensen bint zo ofgunstig, dei kunt nich zein, dat ie een zwien op het hok hebt (Barger Compascuum)