U zocht voorbeeldzinnen met daarin "jas"
Resultaten 41 - 60 van 75
- knirzen: De naod van de jas knirst lös (Eexterveen)
- knötterig: Wat hej die jas knötterig, hej verkeerd in 'n stoel zeten? (Sleen)
- lompenzak: Die jas kuj niet mèer anhebben, die kuj wel in de lompenzak doen (Sleen)
- luchtig: Het is een lochtige jas (Sleen)
- mesjesters: Een mesjesterse jas (Noordscheschut)
- nakhaor: Het nekhaor hung hum over de kraag van de jas (Buinen)
- nèeikussen: Op een nèeikussen striek ij en ij rijt er op um het binnenwark under de jas te maken (Sleen)
- nummer: Die jas is wel twie nummers te groot (Geesbrug)
- oetstubben: Wij zult hum de jas is even goed oetstubben
- oettrekken: ...de jas er tegen oettrekken
- oetvegen: de jas oetveegd
- ofbösseln: Woj mij de jas even ofbösseln? (Zweelo)
- ofhoedeln: De jas ofhoedeln (Schoonlo)
- paand: De rechter paand van je jas trekt wat
- paand: Paanden van de jas, dei wapperden hom nao (Zuidlaren)
- plakkaot: Dei vogel het een mooi plakkaot achterlaoten op mien jas (Eelde)
- psalm: Nou gauw psalm 119 zingen met de jas uut en de pet of, want dat duurt nogal even (Schoonoord)
- schelen: Het is kaold worden, het scheelt een jas bij gister (Anloo)
- sjoeksjak II: Die jas zit je sjoeksjakkerig um het lief (Valthe)
- slichtkaant: De jas is slichtkaant ofwarkt (Grolloo)