U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kalf"
Resultaten 41 - 60 van 117
- kalf I: Wat hij daor zeg, slaagt op gien kalf of kuken
- kalf I: Wat een kalf van een hond hebt ze daor
- kalf I: Wat een kalf van een kerel
- kalf I: Die kerel, dat is zo'n onverschillig kalf (Zuidwolde)
- kalf I: Zoepen as een kalf, dat dut e (Drouwen)
- kalf I: Hij huppelt as een kalf (Drouwen)
- kalf I: Hij was zo dronken as een kalf (Ruinen)
- kalf I: Hij springt rond as een nuchter kalf (Barger Compascuum)
- kalf I: Hij daanst as een kalf
- kalf I: Hij is zo dom as een kalf (Diever)
- kalf I: Een tussendrumpel boven ien een kezien is een kalf (Wapserveen)
- kalf I: Het kalf is vermolmd (Sleen)
- kalf I: Een dronken kerel en een nuchtern kalf kunt alles lieden
- kalfs: De koe is kalf (Dwingelo)
- kalfs: De ko mut mar ies hen een aander bolle, wij könt hum van de bolle van Albert neet kalf kriegen (Ruinen)
- kalverhalster: Mit een klaverhalster kuj het kalf leiden (Sleen)
- kalverije: Het gung niet gemakkelijk met die kalverije, want het kalf lag achtersteveur (Smilde)
- kling I: geboorteweg van het kalf (Nijeveen)
- koe I: Een koe verget wel ies, det het ook een kalf ewest ies (Ruinerwold)
- kölpen II: Dat kalf lig de hiele nacht te kölpen (Sleen)