U zocht voorbeeldzinnen met daarin "klok"
Resultaten 41 - 60 van 69
- la: Hoe kriew de la van de klok af
- lopend: Het lopend wark van de staonde klok was kepot
- minutenwiezer: De klok is kapot, de menutenwiezer zit lös (Zwiggelte)
- naobrommen: De klok bromt nog een zettie nao (Roderwolde)
- naost II: Bij een begrafenis weur de klok lud deur de naoste naober (Exlo)
- ofstellen: Je kunt er de klok op ofstellen (Peize)
- overslag II: ik heb de de klok overslag drèeid
- prutsen: Hie hef zölf an de klok zitten te prutsen en daor is e niet beter van worden (Sleen)
- schokken: De gewichten van de klok schokt
- secondenwiezer: De secondewiezer op de klok hef het begeven (Emmen)
- slag I: De klok is van slag (Stieltjeskanaal)
- slegel: De slegel van de klok lop an (Sleen)
- slegel: Geef de slegel van de klok is een klap, dan lop e weer (Nieuw Schoonebeek)
- tik II: Tik, tik, zeg de klok (Emmen)
- toekommen II: Die klok komp mij toe (Wijster)
- toeluun: Zie bint niet van hard warken zo op de kloeten kommen, het is heur met de klok toelud
- trekken: Der wordt an de klok trokken
- tril I: Die klok
- vanzölf: Hie het an die klok zitten te morreln en non döt e het vanzölf niet meer (Gasselte)
- verluun: Veur een aolder man of vrouw ludde de klok langer as veur een kind (Emmen)