U zocht voorbeeldzinnen met daarin "leg"
Resultaten 41 - 60 van 94
- land: Hie leg nog met een stukkien land an oes langs (Oosterhesselen)
- leg I: Wij hebt de hoender goed an de leg (Oosterhesselen)
- leg I: Wij hebt die kaste wat veraanderd, het is nou half lang, half leg (Hoogeveen)
- legge I: Wij hadden de kukens al vro an de leg (Borger)
- legge I: Ze waren van de leg (Barger Oosterveld)
- legge I: leg I
- legge I: Dei hen hef de leg oet, dan begunt ze vaok te kwienen (Vries)
- leggen: Leg het man op de grond (Barger Compascuum)
- leggen: Die hen leg um de aandere dag (Sleen)
- legpuzzel: Mien vrouw leg elk joor rond de kerstdagen een legpuzzel (Barger Oosterveld)
- ligger: Een ligger leg ie as ie begunt te törfgraven; twei törven boven mekaar of eine mit een scheertörf (Barger Oosterveld)
- mantel: Leg dat maor even op de (schörstien)maantel (Dwingelo)
- mostern I: Die man hef het zo goed en toch leg e aaid te mostern (Oosterhesselen)
- muggenzifter: Een muggenzifter is ien, die op aal slakken zolt leg (Weerdinge)
- naost III: Gies leg te naoste bij Hessel (Oosterhesselen)
- neer: Leg dat daor maor neer (Vledder)
- neulen: Het kind is niet gooud, het leg aaldeur te neulen (Balloo)
- noors: Hij leg noors van oes met zien laand (Exlo)
- nune: De kiepen meut neug wat nunen hebben, aans leg ze strakkies nog wiendeier (Ruinen)
- oetschieten II: Die hen kuj wel slaachten, die het de leg oetscheten (Eexterveen)