U zocht voorbeeldzinnen met daarin "leggen"
Resultaten 41 - 60 van 96
- leide: Het leide der over leggen (Diever)
- lichten I: Woj die wagen even lichten, dan zal ik der stienen under leggen (Sleen)
- liek III: Dat muj liek tegen mekaar leggen (Fluitenberg)
- loodtien: Hij mus het loodtien leggen
- lös I: Een lösse knuppe der op leggen
- louw I: Oenze kiepen könt wel kakeln, mar leggen is louw (Koekange)
- man I: op halve man leggen
- man I: op halfman leggen (Wapserveen)
- man I: op half leggen (Barger Compascuum)
- nimmendal II: Kaokeln is niemendal/Aier leggen is het al (Peize)
- oetleggen: Ik kan het hum wal proberen oet te leggen, man hij begrip er toch niks van (Barger Oosterveld)
- ondiep: In schollegies leggen is undiep ploegen (Schoonebeek)
- opzetten: deur uut het gat-ende van de garve een toppe dwars te leggen onder de naost liggende garven (Wapserveen)
- pankoek: Aj liefzeert hebt, moej een kaolde pankoek op de naffel leggen (Rolde)
- pas III: Hij is goed bij de baos in de pas, dat zal hum gien wiendeier leggen (Meppel)
- plank: De oflegger mus de plaankies mit drei törven op de draod leggen (Elim)
- ploegiezer: Vrogger gung ie naor de smid um het ploegiezer op te leggen (Noordscheschut)
- ril I: De rangen eerst in rillen leggen en later in bulties (Zuidwolde)
- rillen II: Het stoppellaand gungen ze rillen. Dat is: de voor op de kop er naost op de stoppel leggen (Roderwolde)
- roegeln: Het zaod roegelt er oet, wij moet een klied tussen de bult en de wagen leggen (Sleen)